Het Kasteel van Batavia
Iedere dag een stukje uit het dagboek van Siebold van de reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823.
Reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823 — Introductie
Toen Nederland zijn bezittingen in Oost Indië weer terug kreeg, streefde de regering ernaar met nieuwe staats- en handelsondernemingen ook kunst en wetenschap in de koloniën te bevorderen. Onder de bescherming en zorg van Gouverneur-generaal van der Capellen bloeiden deze op tegelijk met nieuwe vestigingen, plantages en veel andere nuttige instellingen.
Professor Reinwardt, Dr. Kuhl en Van Hasselt, en later ook Dr. Blume onderzochten de Sunda- en de Specerijeneilanden. De eerste was met een rijke buit naar Nederland teruggekeerd, Kuhl was overleden ten gevolge van zijn inspanningen, en de laatste twee hielden zich op Java nog met natuurwetenschappelijk onderzoek bezig, toen Japan de aandacht van de Nederlands Indische regering op zich vestigde.
Sinds vele jaren waren vanuit Japan geen bijzondere berichten meer ontvangen. — In de laatste oorlogen was de Nederlandse scheepvaart verstoord, en voor andere naties was dat rijk ontoegankelijk gebleven.
Carl Peter Thunberg, arts bij het Nederlandse gezantschap naar het hof in Jedo (1775-76), was na Kaempfer de enige, die in het land had gereisd en waardevolle berichten over zijn natuurproducten had verspreid. Isaak Titsingh, opperhoofd van de Nederlandse handelspost (1780-84), had interessante notities over Japan en enkele buurlanden verzameld, en een aanzienlijke verzameling etnografische voorwerpen, waaronder enkele zeer bruikbare natuurhistorische afbeeldingen, meegebracht naar Europa. Veel van zijn waardevolle geschriften en een groot deel van zijn verzameling gingen echter door zijn vroege dood verloren in het buitenland. (Hij stierf in 1812 in Parijs.)
Tilesius en Von Langsdorff, die met Krusenstern de reis om de wereld maakten (1803-1806), waren in Japan te veel beperkt in hun bewegingsvrijheid om de natuurwetenschap door onderzoek veel te kunnen verrijken, en Golownin kon als gevangene alleen een verhaal over zijn avontuur en enkele toevallige waarneming gedaan op zijn onvrijwillige reis, meedelen.
Uit deze schaarse bronnen kwamen de laatste vijftig jaar de berichten over Japan. Daaruit viel op te maken, met welke hindernissen en moeilijkheden wetenschappelijk onderzoek in Japan gepaard ging. En uit datgene wat Kaempfer, Thunberg en Titsingh gepresteerd hadden, kon men afleiden dat er nog veel te onderzoeken bleef, vooral in de afzonderlijke takken van de natuurwetenschappen, en de Land- en Volkenkunde.
Bij de plannen voor het verbeteren van de handel met Japan was de Nederlands Indische regering tevens op zoek naar regelingen die de wetenschap daar zouden kunnen bevorderen. Men wist echter te weinig van de denkbeelden van de Japanse regering over dergelijke ondernemingen om aan de hand daarvan maatregelen te nemen. Men wist dat individuele Japanners de Europese wetenschap hoog aansloegen, dat ze over het algemeen weetgierig waren, en dat er op dat moment een goede verstandhouding was met de Nederlanders op Deshima. Voor geneeskunde, natuurwetenschap en wiskunde had dit goed opgeleide volk vanouds een voorliefde. En of het nu uit wetenschappelijk of uit een ander oogpunt was, wetenschappelijk gevormde personen bij de Nederlandse factorij waren steeds welkom bij de Japanners. In het bijzonder artsen werden zeer gewaardeerd. Voor de uitoefening van hun geneeskunst kregen de artsen toestemming en gelegenheid nader in contact te komen met de lokale bevolking. In Nagasaki en tijdens de reis naar Edo genoten ze voorrechten die bij een zo grote beperking van buitenlanders in het rijk moet worden beschouwd als een buitengewone gunst.
Bij de handelspost op Deshima waren verbeteringen van de handel en een meer doelgerichte organisatie nodig geworden. Men kon echter niet direct denken aan de verbreding van de handelsvoorwaarden en aan het verkrijgen van grotere privileges voor de kooplieden. Het doel van de Nederlands Indische regering was allereerst het nader leren kennen van de toestand van de handel met Japan, de natie zelf, de staatsinrichting en de grondbeginselen van hun politiek, en het land en zijn producten. Ook streefde men ernaar bij het volk en de regering de goede gezindheid van de beproefde Nederlandse vrienden opnieuw te bevestigen en zich aan te bevelen door een goede keuze van handelsartikelen en stipte levering van de handelswaar. Door een vriendelijke verstandhouding van de ambtenaren van de handelspost met de Japanners in hun onmiddellijke omgeving, zou ook een duidelijker begrip van de Europese cultuur, kunst en wetenschappen verspreid moeten worden. Bij een dergelijke benadering lag het uit de weg ruimen van vele hindernissen voor de handel in het verschiet en men mocht hopen de Japanse regering goedgunstig te stemmen voor eventuele voorstellen, en de hardheid van de wet ten opzichte van het buitenlandse verkeer te verzachten. Johan Wilhelm de Sturler, kolonel en chef van het militaire bestuur — een uitstekend gevormde staatsman — werd benoemd tot opperhoofd van de Nederlandse handel in Japan.
Omdat de geneeskundige en natuurhistorische wetenschappen, die in Japan nog achtergebleven zijn, er zeer goed ontvangen worden, en men de arts van de Nederlandse factorij daarom juist meer vrijheid gunt en hem de gelegenheid zou geven om mee te werken aan de uitvoering van de bovengenoemde plannen, geloofde men door het sturen van een arts die ook natuuronderzoeker was, de politieke doelen te ondersteunen en tegelijkertijd nuttige resultaten voor de natuurhistorische en etnografische wetenschappen te verkrijgen.
Dat was voor de Nederlands Indische regering de beweegreden om mij de opdracht te geven als arts en natuuronderzoeker kolonel de Sturler te vergezellen bij deze veelbelovende onderneming. Met vreugde nam ik een roeping aan die zo volmaakt aan mijn wens beantwoordde en mij zo dicht bij het doel bracht dat ik mij bij de reis naar Oost-Indië had gesteld. Ik ging op weg van het hoofdkwartier in Weltevreden naar Buitenzorg, naar het landgoed van Gouverneur-generaal Baron van der Capellen, waar ik, aan deze hoge begunstiger van de Wetenschap, toen ik hem beter had leren kennen, een voorstel voorlegde voor het onderzoek dat in Japan verricht zou kunnen worden en de middelen die daarvoor nodig zouden zijn.
In het gematigde klimaat van het hoogland van Java, kwam ik snel weer op krachten, die erg afgenomen waren door een ziekte die ik kort daarvoor had doorstaan. En ik leefde weer helemaal op in mijn beroep, terwijl ik met een dagelijks stijgende lust het tijdstip van ons vertrek tegemoetzag.
Op de 20ste mei keerde ik terug van Buitenzorg naar Batavia. De regering had mij toestemming gegeven de benodigdheden voor de reis en voor het in Japan uit te voeren onderzoek, in Batavia aan te schaffen en het lukte me in een zo ver van Europa gelegen oord, de belangrijkste natuurkundige en wiskundige instrumenten en boeken te bemachtigen. Een grotere elektriseermachine, een luchtpomp en een galvanisch apparaat werden meegenomen om de belangstelling van weetgierige Japanners te wekken en ze nader kennis te laten met deze instrumenten en hun werking.
Ik ben blij met de bijval van iedereen in Batavia over mijn deelname aan de komende reis. De hulp en ondersteuning die ik kreeg bij het gereedmaken van mijn uitrusting en de hartelijkheid van de felicitaties brachten me in de juiste stemming over mijn onderneming, en terwijl mijn moed en ijver groeiden, zag ik ook de toekomst met steeds meer vertrouwen tegemoet.
De schepen die bestemd waren om naar Japan te varen, “de drie Gezusters” onder leiding van kapitein A. Jacometti en “de Onderneming” onder kapitein H.M. Lelsz, lagen al uitgerust op de rede van Batavia. Gewoonlijk begint de reis van Batavia naar Japan in de maand juni als de zuidwest-moesson en de in de Chinese- en Japanse zee heersende zuidwestenwind gunstig zijn voor de reis. Bij het eerste kwartier van de maan gaat men onder zeil, om ook ’s nachts bij maanlicht, de Straat van Banka binnen te kunnen lopen. Deze keer waren er ambtelijke problemen die verhinderden dat dit tijdstip benut kon worden en de afvaart, die eerst van dag tot dag werd uitgesteld, werd tenslotte vastgesteld op 28 juni. Kolonel De Sturler had de driemaster de drie Gezusters uitgekozen en we begaven ons op de avond van de 27ste aan boord.
Een talrijk gezelschap was ons gevolgd, maar de steeds maar aanwakkerende landwind dwong ze terug te zeilen naar Batavia. Onze ankerplaats op de rede lag bijna een geografische mijl van het land, en de ondiepten en de hoge branding die het gevolg was van de stevige wind, maakte het aan land zetten van de boten gevaarlijk. Met afgemeten slagen van de riemen deinden zij erheen en een wederzijds “Het ga je goed” onderbrak de stilte van de avond.
Uitgeput door de vermoeidheid van de afgelopen tijd, veroorzaakt door de voorbereidingen voor de reis naar een land waar men vaak jarenlang verstoken is van de meest elementaire Europese benodigdheden, vond ik aan boord, bij de lavende koelte van de avondlucht de rust in mijn lijf terug die ik zolang had moeten missen. Maar juist de overgang van bezig zijn naar ledigheid, die speciale toestand van zorgeloosheid waarin men zich bevindt als men eenmaal aan boord van een schip is, waar men overgelaten aan de regelmaat van het dagelijks doen en laten of aan het blinde toeval, afgesneden van de buitenwereld, nauwelijks meer het recht behoudt zich zijn vroegere zelfstandigheid en zijn vrije wil te herinneren, juist deze ongedwongen ledigheid stemt onwillekeurig tot dieper nadenken, en de ziel, zwalkend tussen hoop en vrees, houdt zich bezig met talloze toekomstbeelden.
Negen maanden geleden had ik Europa verlaten, en nadat ik vijf maanden op de wijde oceaan had doorgebracht, had ik gelukkig het land van bestemming bereikt. Als nieuweling in een tropisch klimaat werd ik gekweld door een ernstige ziekte en ook in mijn aanstelling als militair arts ondervond ik vaak reden tot ontevredenheid. Onverwacht werd ik nu weggerukt uit deze omstandigheden. Dichter bij het doel gekomen dat ik me bij mijn reis naar Oost-Indië gesteld had, stond ik op het punt koers te zetten naar een zeer bijzonder land, een van de meest afgelegen landen die Europeanen bezoeken. — Maar helaas geen land waar Europeanen als vrije mensen konden leven, nee, het was een land waar de slimme heersers ons afgesloten hielden van al het vrije verkeer met land en volk!! Hier hoor ik een in het reizen zo ervaren Kaempfer uitroepen: “Quid non mortalia pectora cogis auri sacra fames!” [= Vergilius, Aeneis 3, 56-57. "Waartoe drijft gij niet de sterfelijke gemoederen, gij vervloekte honger naar goud."] — Hier een Thunberg zich hard over de strengheid van de wetten beklagen. Ik zie een Langsdorff troost zoeken bij een “filosofisch glas port”, en zelfs een Russische Keizerlijke gezant beperkt worden op een manier die zijn waardigheid aantast. Maar de voorbeelden van enthousiasme en uithoudingsvermogen uit de verhalen over het leven van reizigers en natuuronderzoekers, hielpen mij de moed erin te houden, en als de toch al opgewonden verbeeldingskracht van een jonge reiziger zich voorstelt hoe deze mensen iedere last droegen en het gevaar niet uit de weg gingen, dan voelt hij zich onweerstaanbaar aangetrokken om naar die plek te snellen waar voor degenen die de wetenschap hoog achten en bevorderen een offervuur brandt, om daar ook zijn kleine gaven neer te leggen!
Het is dit jaar precies 200 jaar geleden dat Siebold aankwam in Japan. Hij vertrok op 28 juni 1823 vanaf Batavia voor de zes weken durende overtocht. Zijn verslag van deze reis werd voor het eerst gepubliceerd in 1897, in de heruitgave van zijn monumentale werk Nippon. Ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van deze reis zullen wij gedurende de komende zes weken zijn reis volgen aan de hand van dit reisverslag.
Bron: Siebold, Ph. Fr. von., Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern Jezo mit den südlichen Kurillen, Sachalin, Korea und den Liukiu Inseln. Herausgegeben von seine Söhnen. Würzburg und Leipzig, 1897.
Vertaling Martien J. P. van Oijen