2023年04月14日
Om het belang van de Tōkaidō te begrijpen moeten we even in de geschiedenis duiken: in 1603, toen Tokugawa Ieyasu (1543–1616) na decennia burgeroorlog aan de macht kwam als eerste shōgun van zijn dynastie, verplaatste hij de hoofdstad van Kioto naar Edo. Daarvoor slechts een klein vissersdorpje, was Edo opeens de belangrijkste plek in het land: anderhalve eeuw later woonden er meer dan een miljoen mensen (ongeveer acht keer Leiden!). Om de overwonnen krijgsheren (daimyō) onder de duim te houden voerden Ieyasu en zijn opvolgers een systeem in waarin de Tōkaidō een essentiële rol speelde. Dit systeem stond bekend als sankin kōtai (wissel van de wacht), dat alle daimyo verplichtte om per twee jaar één jaar in Edo te verblijven. Hierdoor moesten zij om het jaar van hun thuishaven—of dat nou in het meest westelijk of oostelijk gelegen punt van het land was of niet—met hun gehele entourage naar Edo reizen, en vice versa. Hun vrouwen en kinderen bleven permanent in Edo als een soort verzekering voor de shōgun. Deze processies telden soms wel honderden samoerai en bediendes, de grootte afhankelijk van de rang van de daimyō, en de reis moest te voet gemaakt worden, wat de onderneming erg kostbaar maakte. Zo zetten de Tokugawa-shōguns hun potentiële politieke vijanden financieel onder druk en konden zij hun macht inperken. Langs de Tōkaidō waren 53 kleine stadjes aangewezen als officiële checkpoints, die werden uitgerust met de middelen om de daimyō-processies te ontvangen. Het getal 53 was niet willekeurig: dit verwijst naar de Boeddhistische legende rondom Zenzai-dōji (Sudharna), een jongeman die, op zoek naar kennis, talloze onderwijzers ontmoet en eindelijk de verlichting bereikt na nummer 53. De daimyō waren verplicht te stoppen bij deze officiële ruststations—een bijkomstigheid van het plotseling hoge aantal jaarlijkse bezoekers was dat de lokale economieën opbloeiden.
Één onderdeel van de reis dat een grote hap nam uit de portemonnee van de daimyō was de oversteek van de Ōi-rivier. Omdat deze rivier vaak overstroomde was het niet mogelijk om hier een brug te bouwen die hiertegen bestendig was. (Ook was het zo moeilijker voor een mogelijk vijandig leger om naar Edo te marcheren). In plaats daarvan werd de oversteek gedaan met behulp van een speciale service van dragers die zowel een hoge pief in een draagstoel als diens zware bagage op hun schouders konden tillen en zo de rivier doorkruisten. Minder (belang)rijke personen gingen gewoon op de schouders in plaats van een draagstoel, zoals de twee figuren in het middelste blad van het drieluik van Kunisada. In de SieboldHuis-collectie is een prent van landschappenmeester Utagawa Hiroshige (1797–1858), waarin een mooi overzicht vanuit vogelperspectief te zien is van een daimyō-stoet die op het punt staat de rivier over te steken. Deze prent komt uit een serie van alle 53 stations, plus het begin in Edo en het einde in Kioto (dus 55 prenten in totaal). Deze prent is getiteld Shimada: Suruga Rivieroever. Shimada was het ruststation aan de oostzijde van de Ōi-river in de provincie Suruga, vanuit waar de draagservice opereerde.
Als de beruchte rivier weer eens overstroomde, wat vooral in de regenachtige lentes veel voorkwam, dan moest men soms wel dagen wachten in het nabije ruststation tot de oversteek mogelijk was. De draagservice en de wachttijd in het stadje liepen al snel op in de kosten. Een komisch gedichtje (senryū) uit die tijd luidt:
Ook de Nederlanders die handelden op het eilandje Deshima in Nagasaki moesten eraan geloven. De bewoners van Deshima maakten eens in de vier jaar de hofreis naar de shogun in Edo, een tocht van zeker vijf maanden. In 1826 was Philipp Franz von Siebold aan de beurt. In zijn verslag spreekt hij lovend over de “buitengewoon geharde, krachtige” dragers die helpen bij de oversteek:
[…] De geoefende dragers maakten de overtocht over de voortrazende stroom zeer gemakkelijk. Individuele personen werden gewoonlijk op de schouders van een drager die door een tweede of derde ondersteund werd, overgezet. Personen van hogere stand werden op kleinere of grotere draagstoelen naar de overkant gebracht. De dragers zelf moeten buitengewoon gehard zijn om in ieder jaargetijde helemaal naakt en slechts de schaamdelen licht bedekt, de hele dag dit gevaarlijke beroep uit te oefenen. […] Ik noem dit beroep gevaarlijk, omdat men mij verzekerd heeft dat wanneer iemand een prooi van de stroom wordt door de schuld van de dragers, dezen met de dood bestraft worden.
(van Oijen & van Oijen, Von Siebold’s reis naar het hof van de shogun, 2005, p. 164)
Maar de figuren op het drieluik van Kunisada zijn geen daimyō en zeker geen Nederlanders! Gelukkig zijn hun namen en functies aangegeven op de prent. Eerst de twee vrouwen op de schouders van de dragers. Zij horen niet bij de mannen erboven: beide vrouwen zijn aangeduid met de karakters Ise mairi jochū ren 伊勢参り女中連, “een groepje dienstmeisjes op pelgrimage naar Ise.” Dit verwijst naar het schrijnen-complex van Ise, een van de oudste in Japan en een belangrijk pelgrimsoord waar de zonnegodin Amaterasu aanbeden wordt. Ise was bereikbaar door vanaf Seki, het 47ste station op de Tōkaidō, de afslag naar het zuiden te nemen. Hoewel voor de gewone mensen (lees: niet-samoerai status) reizen behoorlijk beperkt werd door het strenge regime—zeker voor vrouwen—was het niet onmogelijk. Pelgrimage was vaak een geldige reden om toch op pad te kunnen gaan en zonder moeilijkheden door de vele checkpoints te kunnen gaan. Er werden zelfs massale pelgrimsevenementen georganiseerd: rond het jaar 1830 trok een dergelijk evenement in Ise in slechts een paar maanden tijd wel vijf miljoen bezoekers! (Ongeveer een kwart van het jaarlijkse aantal toeristen in Amsterdam, pre-corona). Ook als gewone vrouwen toch geen toestemming konden krijgen gingen ze nog wel eens vermomd als non of zelfs als man. De term (goten) jochū werd gebruikt voor dienstmeisjes van gewone komaf die werkten in rijke huishoudens, zoals de villa van een daimyō. De twee vrouwen op deze prent hebben duidelijk toestemming gekregen van hun heer om erop uit te gaan. Hoewel de pelgrimstocht uiteindelijk spirituele doeleinden had betekende dit niet dat zij onderweg niet konden genieten van de vele afleidingen die de Tōkaidō te bieden had, zoals heetwaterbaden, souvenirshops, en beroemde theehuizen met prachtige uitzichten!
Dan komen we eindelijk bij het hoofdonderwerp van Kunisada’s drieluik (excuses, ik ben lang van stof). Twee groepen van kabuki-acteurs kruisen elkaars wegen op de rivier. De namen van de man helemaal rechts en de man helemaal linksachter zijn te lezen op de bordjes die aangeven van wie de bagage is: (rechts) Seki Sanjūrō nimotsu 関三十郎荷物 en (links) Onoe Kikugorō nimotsu 尾上菊五郎荷物 (nimotsu 荷物 betekent “bagage”). Zij zijn bijzonder geliefde acteurs Seki Sanjūrō II (1786–1839) en Onoe Kikugorō III (1784–1849). Boven het hoofd van Sanjūrō staat Naniwa agari 浪花上り, “een opgang naar Naniwa.” Naniwa is een naam afkomstig uit de antieke oudheid die werd gebruikt voor Osaka, de geboortestad van Sanjūrō bekend om een bruisende kabuki scene. Links naast Sanjūrō krabt een andere acteur verdwaasd aan zijn bol. Zijn naam staat boven hem aangeduid Asao Tomozō (1797–1851). De twee acteurs reisden in 1826 van Edo naar Osaka om daar in de twaalfde maand van het jaar het stuk Genpei no Nunobiki no Taki (De Minamoto en Taira, en de Nunobiki-Watervallen) op te voeren. Rond diezelfde tijd reisde Kikugorō juist van Osaka naar Edo, waardoor we deze prent kunnen dateren. Bij hem staat er rechts in de wolk Azuma kudari 東下り “afdaling naar het Oosten” (Edo). In de Japanse oudheid draaide de wereld om Kioto en omstreken. Een reis weg van Kioto was dan ook eerder een straf dan een leuke onderneming. In het c. 9e tot 10e-eeuwse Verhalen van Ise wordt de aristocraat Ariwara no Narihira verbannen uit de keizerlijke hoofdstad naar de regio rondom Edo, een reis die omschreven wordt als Azuma kudari, dus een “afdaling,” weg van het verheven (agari) Kioto. Zoals dit drieluik laat zien werden ook in de Edo-periode deze benamingen nog gebruikt.
Behalve het naambordje is Kikugorō ook te herkennen aan het patroon in zijn kleding, dat bestaat uit strepen en de karakters キ en 呂. De karakters worden afgewisseld met rijen van 4 en 5 lijnen, samen opgeteld negen. Omdat 9 (九) kan worden uitgesproken als ku en 5 (五) als go, kan je fonetisch zijn naam lezen in het patroon: キ九五呂, ki-ku-go-rō.
Met deze prent lijkt Kunisada een grap te maken over de erg kleine kans dat de twee beroemde acteurs elkaar in 1826 tegenkwamen op de rivier. Het was druk tijdens de oversteek volgens Kunisada, de acteurs en pelgrims lopen elkaar in de weg, en Kikugorō kijkt achter zich naar nog een door Kunisada verbeeldde stoet. Het drieluik zou ook al een mogelijke advertentie kunnen zijn voor een opkomend stuk: in 1827 speelde Kikugorō de rol van Nippon Daemon in het Hitori tabi gojūsan tsugi (Een Eenzame Reis Langs de 53 Stations), waarin een oversteek van de Ōi-rivier op spectaculaire wijze wordt nagespeeld. Ongetwijfeld leverde dat ook weer prachtige prenten van Kunisada zoals deze op!